Spontaan

Hij vroeg of ik ergens in de middag zin had om naar De Tijd te gaan. Nou, ik moet werken van 07.00 tot 15.45 uur, misschien daarna. In een spontane bui stapte ik de kroeg binnen op een donderdagmiddag, dronk ik heel veel thee, koud en warm, en redden wij Nederland van een watersnoodramp in de vorm van een bordspelletje.

Tijdens het spel loopt er een man naar me toe. ‘Ik dacht al dat ik je herkende. Is mijn zoon een beetje lief geweest?’ Tegen de man aan de andere tafel roept hij luid: ‘Ze is het inderdaad!’ Ja, zijn zoontje was lief geweest op de peutergroep. Ja, we hebben voorgelezen uit het boek van Woezel & Poep uh Pip dat hij had meegenomen. Het wat een groot succes.

Op de bon staat maar één keer thee. Dat klopt niet, zeg ik tegen de knappe stoere barvrouw. Ik krijg een knipoog die mij doet twijfelen aan mijn seksuele geaardheid. In de donkere kroeg bloos ik mijn wangen rood, maar er is niemand die het ziet.

Of ik mee ga naar een veredelde friettent op de Voorstraat? Ik zet de spontaniteit door en door de miezerige regen fietsen we met z’n vieren onze lege magen achterna. We eten, we lachen en halen herinneringen op. Mijn lief stuur ik een foto van de verlichting aan de muur.

Ver na sluitingstijd gaat de reis terug naar huis. Achter mijn oog ontstaat een stekende hoofdpijn. Ben te sociaal geweest. Misschien moet ik daarom vaker spontaan zijn zodat er mogelijk gewenning zal ontstaan.

Op bezoek bij de bende van 4

Afgelopen vrijdag ging ik op verzoek van één van de meiden gezellig even langs bij de bende van 4. Ze had namelijk gevraagd of ik haar wilde helpen bij een Rembrandt schilderproject. Het schilderij moet ergens liggen, maar ze wist niet meer waar. Van schilderen is het niet gekomen.

Ik sta te praten met haar moeder. Ze vraagt hoe het gaat op mijn nieuwe werk. ‘Het is… Uitdagend!’ zeg ik naar waarheid en ik begin te vertellen waar ik allemaal tegenaan loop. Haar dochter van 12 hoort dit en zegt iets te enthousiast: ‘Anders kom je toch gewoon weer bij ons werken?’
‘Jij hebt mij toch helemaal niet meer nodig, lieverd?’
‘Nou,’ zegt haar moeder, ‘ze mist je wel een beetje.’

In de keuken kroel ik met de hond. ‘Heb je mij ook gemist?’ vraag ik aan het beest. Het antwoord komt niet van de hond, maar van haar baasje: ‘Niet alleen Vicky heeft je gemist.’ Heel even krijg ik heimwee naar hoe het 7 jaar geleden was: met de peuter naar het park en treinbanen bouwen, 3 meiden uit school halen, knutselen, bergen tosti’s maken voor de kinderen, in een deuk liggen om gekke uitspraken. Dag in, dag uit.

‘Cath, zullen we een potje Fortnite spelen?’ De vraag haalt mij uit mijn gedachten. Ik heb niet echt zin om een potje te spelen. Fortnite is een hyperactief schietspelletje, wat ikzelf nooit zou spelen. Toch weet ze mij om te praten en spelen we samen met haar broertje. De krachttermen vliegen over en weer. Er ontstaat vrij snel onenigheid. De jongste is nog net niet aan het huilen. Ik zit breed te lachen op de bank. Er is niks veranderd en ik ben blij dat ik mij tegenwoordig mag ontfermen over baby’s en peuters. Gek genoeg zijn die toch net iets beter in omgaan met hun verlies dan tieners.

Sleutel

Op verzoek van de jongste bracht ik vandaag een bezoekje aan de bende van vier.

‘Heb jij eigenlijk nog een sleutel?’ vraagt de oudste van mijn voormalige oppaskinderen, nadat we samen met haar broertje naar buiten zijn geweest.
‘Ja zeker,’ zeg ik en haal mijn sleutelbos tevoorschijn.
‘Ga je die ooit wegdoen?’ vraagt de jongste.
‘Natuurlijk niet. Want dan kan ik niet meer ’s nachts inbreken en een scheet boven je hoofd laten als je ligt te slapen,’ grap ik.
De oudste haakt er op in. ‘Eigenlijk moet je een keer ’s avonds zonder iets te zeggen naar binnen sluipen.’
‘Ja, en dan gewoon op de bank gaan zitten om te kijken of iemand iets merkt,’ zeg ik.
‘Dat is eigenlijk best eng. Ik zou echt heel hard gillen als er bij mij thuis iemand opeens op de bank zou zitten.’

Maar leuk idee voor als de kinderen een avondje alleen thuis zijn.

Op de BSO

Het is herfstvakantie en daarom kreeg ik van kantoor de vraag of ik een dagje op de BSO (buitenschoolse opvang) zou willen werken. ‘Ach ja, waarom ook niet. Dan heb ik het daar ook een keer gezien,’ was mijn reactie. Weer eens wat anders dan babyspuug en peuterpoep. Maar Catharina zou Catharina niet zijn als ze vanmorgen toch niet een beetje zenuwachtig op fiets stapte. Want, nieuwe collega die pas drie weken bij ons aan het werk is. Want, een onbekend monumentaal pand waar ik moet gaan werken. Want, kinderen die ik niet ken.

Over die nieuwe collega had ik mij niet druk hoeven maken. Zij staat op de groep alsof ze er al jaren werkt. Ze gaat zelfverzekerd, duidelijk en gestructureerd te werk. Haar zelfvertrouwen werkt aanstekelijk; ik voel me gelijk op mijn gemak bij haar.  

Eén voor één komen de kinderen binnen. Sommigen hebben de slaap nog in hun ogen zitten. Het zijn er maar zes vandaag. Vijf meiden en een jongen. De jongste is vier en de oudste is zeven. Ieder zoekt op hun eigen manier contact met mij. De één wil kleuren en vindt het fijn dat ik ernaast kom zitten, de ander kijkt liever eerst de kat uit de boom, want zo’n vreemde juf kan best spannend zijn.

Een meisje van vier komt naast mij staan. ‘Juf,’ zegt ze, ‘eigenlijk kennen wij elkaar al.’
Het kind heeft een bekend gezicht, maar ik ken haar niet. Misschien heeft ze op dezelfde school als mijn vorige oppaskinderen gezeten. Maar als ik doorvraag, noemt ze de naam van een andere school.
‘Waar ken jij mij dan van?’ vraag ik nieuwsgierig aan het meisje.
‘Weet ik niet. Maar we hebben elkaar echt eerder gezien,’ zegt ze vol overtuiging.

Later begint ze er weer over. Dit keer tegen een ander meisje. ‘Ik ken de juf al. Echt waar. Want ze was mijn juf op de crèche,’ zegt ze heel stellig.
‘Maar lieverd, dat kan helemaal niet,’ zeg ik tegen haar. ‘Ik heb nooit op een crèche gewerkt.’
‘Jij was het echt!’
‘Misschien is het mijn dubbelganger,’ probeer ik nog. Maar het meisje houdt vol.
‘Misschien…’ zegt ze voorzichtig. ‘Maar dat is wel gek, want ze heeft hetzelfde gezicht en hetzelfde haar en dezelfde stem.’
‘En dezelfde schoenen?’ vraag ik.
‘En dezelfde schoenen en dezelfde bril!’
Hoe is het mogelijk?  

Aan het eind van de middag mogen de kinderen een film kijken. Met popcorn én limonade. Het is tenslotte herfstvakantie. Eén van de kinderen vraagt op welke dagen ik op de BSO werk. ‘Ik werk op een andere locatie. Ik ben er nu alleen omdat het vakantie is.’ Opeens zie ik een aantal beteuterde gezichtjes. ‘Vinden jullie dat jammer?’ vraag ik een beetje verbaasd. Ze bevestigen mijn vraag. Een groter compliment kan ik niet krijgen.

Juffie Catharina

Het is 18.00 uur en een jongetje van een jaar of twee wordt opgehaald door zijn moeder. Het jongetje wijst naar mij en zegt: ‘Er is een nieuwe juffie’
‘Hoe heet jouw nieuwe juf?’ vraagt zijn moeder.
Het kindje verdwijnt achter de benen van zijn moeder. ‘Weet ik niet,’ fluistert hij zacht.
‘Ik heet juf Catharina en vandaag mocht ik op de babygroep staan. Morgen sta ik op de peutergroep. Ben jij er dan ook?’
Het kindje knikt enthousiast.
‘Nee lieverd,’ zegt zijn moeder lachend, ‘morgen ben je er niet. Jij bent er woensdag weer.’

Jammer… Op woensdag ben ik er niet en ik zou deze leuke dondersteen graag wat beter willen leren kennen.

De nieuwe moeder

Eens in de zoveel tijd duikt er een nieuwe moeder op. Zo ook een paar dagen geleden. Ik mocht een kind ophalen van een kinderfeestje en de nieuwe moeder opent het gesprek:
‘Hoi! Ik ben de moeder van Boris. Wij zijn vanuit Den Haag hier komen wonen. Van wie ben jij de moeder?’
Interessante manier van voorstellen. Maar oké, ik hap wel. ‘Ik ben Catharina. De oppas van Florijan.’
‘O, sorry! Ja, dat kon ik natuurlijk niet weten. Je had net zo goed moeder kunnen zijn. Tegenwoordig kan dat weer, jong moeder worden, maar onze generatie begon veel later aan kinderen.’
Wacht, hoor ik dit nou goed? Ik schat haar eind dertig. Misschien begin veertig. Zoveel jaar schelen wij nou ook weer niet.
‘Ik ben 33,’ is dan ook mijn reactie.
‘O, zoek je nog een oppasadres?’ vraagt ze enthousiast. ‘Want wij komen uit Den Haag en we kennen hier verder niemand. En een oppas van 18 vind ik niet oké. Je wilt toch wel iemand die met de bakfiets de kinderen op kan halen.’
Ik heb haar vriendelijk bedankt.

Out of control

Voor het weekend had de jongste gezegd dat hij maandag een toets zou hebben. Hij zei toen: ‘Dit is echt super makkelijk, want het is topografie.’ De begrippen hebben we samen doorgenomen. Topografie zou hij in het weekend leren. Maar tot mijn grote verbazing zei hij, toen ik uit nieuwsgierigheid vroeg hoe zijn toets was gegaan: ‘Ik heb geen toets gehad vandaag.’
‘Wanneer heb je ‘m dan?’
‘Weet ik niet,’ zegt het ventje terwijl er schoten klinken vanaf het televisiescherm. In zijn hoofd zijn agenda’s optioneel, ook al heeft hij er één moeten aanschaffen aan het begin van het schooljaar.
‘Heb je van het weekend kunnen leren?’ Eigenlijk weet ik het antwoord al. En inderdaad het antwoord is een heldere ‘nee’, want: voetbalwedstrijd, verjaardag, kerk en zwemmen.
‘Maak je potje maar af, daarna moet je echt even gaan leren.’

Hij loopt zuchtend en steunend naar de tafel. ‘Ik heb hier geen zin in’, ‘Het is veel te veel’, ‘Dit kan ik toch niet in één dag leren,’ klinkt het aan één stuk door. Het is het zeurderige ondertoontje, het gezeik en gezever, wat mijn hartslag doet verhogen. Ik leid mezelf af door de vaatwasser uit te ruimen. ‘Kom op, jongen. Even je best doen. Als je nu leert, mag je straks weer achter de Playstation. Het is niet moeilijk, dit kun je best,’ moedig ik ‘m aan terwijl ik borden en bekers opruim in daarvoor bestemde lades.
‘Het zijn er 24! Dat gaat mij toch niet lukken.’ Het ventje zet zijn huilstem op. ‘Topografie vind ik heel leuk. Maar niet van de provincies.’
Zijn oudste zus komt bij hem staan, kijkt naar het blaadje en zegt: ‘Dit is toch helemaal niet moeilijk.’
‘Doe jij het dan?’ snauwt hij terug.
‘Nee, ik hoef het niet te leren.’
‘Nou, jij weet niet waar Bangladesh ligt!’
‘Ja,’ doe ik een duit in het zakje, ‘en jij weet niet waar Nijmegen ligt.’
‘Jawel, onder in Gelderland.’
Nog 23 steden te gaan. We maken progressie. 

Het ventje blijft zeuren en ik voel de woede borrelen in m’n lijf. ‘Joh, stel je niet zo aan.’
‘Ik stel me niet aan!’ roept hij. Zijn stem schiet omhoog.
‘Nou,’ zegt z’n zus, ‘je bent nog net niet aan het janken.’
Op dat moment knapt er iets, of eigenlijk, er stroomt iets over. Het potje waar in ik mijn emoties stop heeft zijn limiet bereikt en de boze stem van mijn vader knalt de kamer in: ‘En nu ben ik het zat! Je gaat nu leren!’ Het woord ‘verdomme’ kan ik nog net inslikken.
Stilte. Stilte na de storm, in dit geval.
Zijn oudste zus gaat naast hem zitten. ‘Ken je de afkortingen van de plaatsen al?’
Een hoofd dat lichtjes schudt.
‘Wat denk je dat hier ligt?’
Schouders die worden opgehaald.
‘Kijk, het ligt aan het water. Weet je wat je ook aan het water kunt doen? Kamperen. Hier ligt Kampen. Zo kun je het onthouden.’
Met engelengeduld helpt ze haar broertje om de steden en de rivieren uit zijn hoofd te leren. Binnen een kwartier kent hij ze allemaal.

Nu de storm is gaan liggen, voel ik mij heel schuldig. Het enige waar het ventje behoefte aan had was iemand die de leerstof in kleine hapklare brokjes voor hem neerlegde. Hij was zo overweldigd door de hoeveelheid die hij opeens moest leren, dat hij de controle verloor. En ik was zo overweldigd door zijn gedrag (laten we eerlijk zijn, hij had, net als zijn zussen toen der tijd, ook gewoon om hulp kunnen vragen in plaats van moord en brand te schreeuwen), dat ik de controle verloor. Maar maakt mij dat tot een slechte oppas? Nee, het maakt mij mens. De volgende keer zal ik proberen om beter naar zijn behoeftes te luisteren. Mocht er geen volgende keer meer zijn, want het einde van het schooljaar is al in zicht, dan weet ik dat de jongste altijd op zijn oudste zus kan rekenen. Ik vraag mij af of zij ook had geholpen als ik niet was ontploft. Misschien dat er uit mijn uitbarsting toch iets moois is ontstaan: een band tussen broer en zus.

Wees lief

‘Wees lief’, zei hij.
Zijn woorden verbaasde mij.
Ik draaide mij om, vroeg ‘waarom?’
en dit is wat hij zei:

‘Wees lief, het staat je goed.
Het staat je beter dan wie je nu bent.
Doe wat moet en luister zoet,
want dat ben ik gewend.’

Ik bleef staan, keek hem aan
En verhief toen mijn stem:
‘Wees lief, wees lief, want
dat is alles wat ik ben?

Wees lief, wees stil.
Ik doe alles wat je wil.
Wees lief, zeg niets.
Verdwijn in jouw domein.

Nee, dit is niet wie ik ben.
Dit is niet hoe ik mezelf ken.
Nee, ik ben niet lief, mijn vriend.
Omdat jij het niet verdient.’

Rituelen

Een jonge vrouw zit op een bank in de zon. Haar zoontje van een jaar of drie klimt op de bank en gaat naast haar zitten. Hij schopt enthousiast zijn beentjes in de lucht. Even kijkt hij op naar zijn moeder om vervolgens liefdevol zijn hoofd tegen haar arm te leggen. Er is niets vreemds aan dit tafereel. Behalve dan dat het Moederdag is en dit tafereel zich plaatsvindt op een begraafplaats. Leven en dood gaan hier hand in hand.

Voor de urn van zijn moeder staan vier verdorde rozen. Drie rode en één witte. Ik kijk naar m’n lief. Vraag me af waar hij aan denkt. Om hem de ruimte geven, pak ik het groene plastic vaasje met de rozen op en loop ik een stukje terug om het te legen. Een dikke naaktslak ploft uit het vaasje op het gras en kruipt loom bij mij vandaan.

De jonge vrouw is ook het urnenveld opgelopen. Haar zoontje loopt achter haar aan. Plotseling knielt de moeder voor het jongetje neer. In een onbewaakt moment heeft hij iets in zijn mond gestopt. Bezorgd zegt de moeder dat hij het uit moet spugen, waarna ze zijn hand pakt en ze samen verder lopen. Naar een graf of een urn, naar iemand die er niet meer is en tegelijk voortleeft in herinneringen.

Van een afstandje kijk ik naar mijn lief. Zijn schouders zijn gebogen van oud verdriet. De takken van de boom naast hem lijken zijn verdriet te voelen en hangen als troostende armen om hem heen. Ik loop terug naar de urn van zijn moeder en ga naast hem staan. Probeer hem te troosten, maar kan de juiste woorden niet vinden. Na een tijdje geeft mijn lief een knikje ten teken dat hij terug naar huis wil lopen.

Door de heg zie ik een vrouw naast een graf zitten. Ze leest voor uit een boek. Een keurig geklede oude man loopt de begraafplaats op. In zijn armen draagt hij prachtige bloemen, netjes verpakt in een cellofaantje. De jonge vrouw en haar zoontje lopen naar de uitgang van de begraafplaats. Ze zijn hier, net als wij, op bezoek bij de doden. Ieder op hun eigen manier en met hun eigen rituelen.

Rituelen. Moederdag is een ritueel om stil te staan bij waar wij vandaan komen; hoe wij zijn ontstaan. Gedragen, negen maanden lang, veilig in de buik. Geboren, omarmd worden. Opgroeien tot een eigen ik onder moeders bezorgde blik. Leren lopen, vallen, leren opstaan. En op een dag, zonder haar leren verder te gaan.

Geheimpje

‘Hebben we iets lekkers?’ is de standaard vraag van de oudste (bijna 15) wanneer ze naar de kast loopt. ‘Weet jij toevallig waar mama de paaseitjes heeft verstopt?’
‘Nope, geen idee.’ Zelfs ik heb ze niet kunnen vinden en als schoonmaker/gastouder weet ik meestal waar alles ligt.
‘Wacht.’ Ze heeft een idee. ‘Als ik nou mama bel en vraag of ze het tegen jou wil zeggen.’

Ze belt haar moeder op. ‘Hey mam, waar ben je? O, ja, dat kan. Maar ik bel eigenlijk om te vragen of je tegen Cath wil zeggen waar de paaseitjes liggen, zodat ze er een paar voor mij kan pakken.’ Er klinkt een harde lach aan de andere kant van de lijn en ik krijg de telefoon in mijn handen gedrukt.
‘Oké. Ik zal zachtjes praten, want als het om paaseitjes gaat hebben de muren oren. De paaseitjes liggen…’ Ik krijg de geheime informatie te horen. ‘Mocht je ze niet kunnen vinden dan krijg een tweede hint.’

Ik vind ze op de geheime plek. Ook de zusjes en het broertje hebben door dat ik meer weet dan zij. ‘Kun je nog een paar paaseitjes pakken?’ klinkt het steeds hoopvol. O, de macht die ik nu heb. Ik houd wel van geheimpjes.