Voor het weekend had de jongste gezegd dat hij maandag een toets zou hebben. Hij zei toen: ‘Dit is echt super makkelijk, want het is topografie.’ De begrippen hebben we samen doorgenomen. Topografie zou hij in het weekend leren. Maar tot mijn grote verbazing zei hij, toen ik uit nieuwsgierigheid vroeg hoe zijn toets was gegaan: ‘Ik heb geen toets gehad vandaag.’
‘Wanneer heb je ‘m dan?’
‘Weet ik niet,’ zegt het ventje terwijl er schoten klinken vanaf het televisiescherm. In zijn hoofd zijn agenda’s optioneel, ook al heeft hij er één moeten aanschaffen aan het begin van het schooljaar.
‘Heb je van het weekend kunnen leren?’ Eigenlijk weet ik het antwoord al. En inderdaad het antwoord is een heldere ‘nee’, want: voetbalwedstrijd, verjaardag, kerk en zwemmen.
‘Maak je potje maar af, daarna moet je echt even gaan leren.’
Hij loopt zuchtend en steunend naar de tafel. ‘Ik heb hier geen zin in’, ‘Het is veel te veel’, ‘Dit kan ik toch niet in één dag leren,’ klinkt het aan één stuk door. Het is het zeurderige ondertoontje, het gezeik en gezever, wat mijn hartslag doet verhogen. Ik leid mezelf af door de vaatwasser uit te ruimen. ‘Kom op, jongen. Even je best doen. Als je nu leert, mag je straks weer achter de Playstation. Het is niet moeilijk, dit kun je best,’ moedig ik ‘m aan terwijl ik borden en bekers opruim in daarvoor bestemde lades.
‘Het zijn er 24! Dat gaat mij toch niet lukken.’ Het ventje zet zijn huilstem op. ‘Topografie vind ik heel leuk. Maar niet van de provincies.’
Zijn oudste zus komt bij hem staan, kijkt naar het blaadje en zegt: ‘Dit is toch helemaal niet moeilijk.’
‘Doe jij het dan?’ snauwt hij terug.
‘Nee, ik hoef het niet te leren.’
‘Nou, jij weet niet waar Bangladesh ligt!’
‘Ja,’ doe ik een duit in het zakje, ‘en jij weet niet waar Nijmegen ligt.’
‘Jawel, onder in Gelderland.’
Nog 23 steden te gaan. We maken progressie.
Het ventje blijft zeuren en ik voel de woede borrelen in m’n lijf. ‘Joh, stel je niet zo aan.’
‘Ik stel me niet aan!’ roept hij. Zijn stem schiet omhoog.
‘Nou,’ zegt z’n zus, ‘je bent nog net niet aan het janken.’
Op dat moment knapt er iets, of eigenlijk, er stroomt iets over. Het potje waar in ik mijn emoties stop heeft zijn limiet bereikt en de boze stem van mijn vader knalt de kamer in: ‘En nu ben ik het zat! Je gaat nu leren!’ Het woord ‘verdomme’ kan ik nog net inslikken.
Stilte. Stilte na de storm, in dit geval.
Zijn oudste zus gaat naast hem zitten. ‘Ken je de afkortingen van de plaatsen al?’
Een hoofd dat lichtjes schudt.
‘Wat denk je dat hier ligt?’
Schouders die worden opgehaald.
‘Kijk, het ligt aan het water. Weet je wat je ook aan het water kunt doen? Kamperen. Hier ligt Kampen. Zo kun je het onthouden.’
Met engelengeduld helpt ze haar broertje om de steden en de rivieren uit zijn hoofd te leren. Binnen een kwartier kent hij ze allemaal.
Nu de storm is gaan liggen, voel ik mij heel schuldig. Het enige waar het ventje behoefte aan had was iemand die de leerstof in kleine hapklare brokjes voor hem neerlegde. Hij was zo overweldigd door de hoeveelheid die hij opeens moest leren, dat hij de controle verloor. En ik was zo overweldigd door zijn gedrag (laten we eerlijk zijn, hij had, net als zijn zussen toen der tijd, ook gewoon om hulp kunnen vragen in plaats van moord en brand te schreeuwen), dat ik de controle verloor. Maar maakt mij dat tot een slechte oppas? Nee, het maakt mij mens. De volgende keer zal ik proberen om beter naar zijn behoeftes te luisteren. Mocht er geen volgende keer meer zijn, want het einde van het schooljaar is al in zicht, dan weet ik dat de jongste altijd op zijn oudste zus kan rekenen. Ik vraag mij af of zij ook had geholpen als ik niet was ontploft. Misschien dat er uit mijn uitbarsting toch iets moois is ontstaan: een band tussen broer en zus.